Taal / Langue / Language

De historiek van de Fondatie door Hans Baeté (Bron: Ilvo)

Dit artikel is het vervolg op het eerste deel in een reeks van vier artikels over de historiek van de Fondatie. De vorige keer maakten we kennis met het verre verleden van de Fondatie en deze keer gaan we verder met de waargebeurde geschiedenis van droogleggingen, hernessen, meersen, ettingen en kapbossen.


In het begin van de veertiende eeuw was de oppervlakte van de fundatie - de uitbating rond de abdij van Boudelo - gestegen tot ongeveer duizend hectare. Deze uitbreiding volgde op een grondaankoop bij Guy van Dampierre (volgens de befaamde germanist Maurits Gysseling zaliger, moet degene die Gwijde van Dampierre zegt, ook Gwijde Verhofstadt zeggen), de toenmalige Graaf van Vlaanderen en grootgrondbezitter in wildernisrijke regio’s als het Waasland (de onontgonnen gronden werden immers bij wet aan de vorst toegewezen). De fundatie omvatte reeds de Heirnisse en de Fondatie tot aan de Fondatiegracht. Om deze omvangrijke oppervlakte te kunnen beheren, werd de eigen domaniale exploitatie vervangen
door onrechtstreekse uitbating: eerst door vercijnzing en vervolgens via verpachting. Hiervan getuigen de talrijke pacht- en renteboeken uit
de periode 1417-1741, die worden bewaard in het Rijksarchief te Gent. Uit deze bronnen blijkt dat het hele gebied tussen de Moervaart, de Stekense Vaart en de Fondatiegracht – een zone van ruwweg 250 ha - vrijwel uitsluitend als meers en etting werd beheerd. Op een zeventiende- eeuwse kadastrale kaart van landbouwpercelen in de nabijgelegen Hondsnest (figuur 1), is duidelijk te zien dat ten westen van de Fondatiegracht en ten zuiden van de Stekense vaart (‘De Vaert’) sprake is van ‘Baudeloo mersschen en Baudeloo ettÿngen’. Pas op de Ferrariskaart, die voor deze regio omstreeks 1770 werd opgemaakt, verschijnt er op deze plek, voor het eerst in meer dan vijfhonderd jaar, opnieuw bos (zie deel 4 van deze reeks). Wat waren nu precies die meersen en ettingen? Het is duidelijk dat het in beide gevallen om graslanden ging. Uit archiefbronnen en overlevering blijkt onmiskenbaar dat de meersen werden gehooid, gevolgd door een nabegrazing in de herfst (wanneer het te nat werd om nog te hooien). Sommige bronnen koppelen deze begrazing aan het stokoude, ongeschreven weiderecht (een soort recht op ‘gratis beweiden’), dat door de lokale boeren zouden zijn opgeëist. Hoe het ook zij: om het samengaan van maaien en begrazen in goede banen te leiden, kwamen er slagbomen die de koeien uit de nog te hooien percelen moesten houden. Ter controle werd waarschijnlijk een bezoldigde draaiboomwachter ingeschakeld. Draaibomen zijn in elk geval te zien op de zestiende-eeuwse kaart van de Moer vaartdepressie van François Horenbault (1560-1576). In de regio is ‘draaiboom’ trouwens nog steeds een bekend toponiem (bijvoorbeeld omgeving Etbos). Op de genoemde kaart staan de Fondatie en
de Heirnisse jammer genoeg niet afgebeeld. Dit cartografische juweeltje beperkt zich immers tot de gronden waar Sint-Baafs (en later het
Bisdom van Gent) een recht van tienden bezat en dat gebied bevond zich ten westen van de huidige Boudelomeers en Vettemeers. De details op de kaart herbergen evenwel een schat aan informatie over het vroegere beheer in de regio. Naast de draaibomen vallen bijvoorbeeld de langgerekte percelen op, met meer te onderhouden sloten dan voor ontwatering nodig lijkt. Mogelijk gaat het om inrichtingen voor het gecontroleerde bevloeien van hooilanden met voedselrijk rivierwater. Vloeimeersen waren in elk geval een bekend fenomeen langs getijdenrivieren als de Schelde en de Durme, maar kwamen bijvoorbeeld ook in de Demervallei voor. In de periode 1920-1930 werd ter hoogte van de Heirnisse op de
Moervaart nog een dagelijks getijverschil van 22 cm gemeten (maar hoe zat dit in de zestiende eeuw?). Door het openen van de sluizen bij laagtij kon men de graslanden draineren. Bij hoogtij zorgden overstromingen voor een organische bemesting door de aanvoer van slib. Het blijft de vraag in hoeverre deze overstromingen daadwerkelijk gecontroleerd verliepen. In vrijwel elke winter – het seizoen met een belangrijk neerslagoverschot – kwamen de vloeimeersen achter de lage dijkjes bijna onvermijdelijk onder water te staan. Bij vorst werden ze dan ook in ideale schaatspistes omgetoverd. Maar na de verzanding en afdamming van de Durme gingen ze samen met het getij ten onder. Het plaatsen van pompgemalen vanaf de jaren 1930 zorgde bovendien voor een duidelijk merkbare verdroging in de depressies van de Moervaart en de Stekense Vaart (volgens een lokale zegsman stonden er vóór WOII dan ook beduidend meer “biezen, dotters, riet en lis” in de Heirnisse en de Fondatie). Alhoewel, als het echt de spuigaten uitloopt, durven sommige riviergronden in deze streek nog wel eens in een ondiep zwembad veranderen, zoals in de winter van 1988 ter hoogte van de Heirnisse het geval was. In tegenstelling tot vandaag, werden de meersen destijds economisch hoog gewaardeerd. Hooi was immers onmisbaar voedsel voor de runderen op stal, die op hun beurt instonden voor de onontbeerlijke bemesting van de akkers. Het is deze stalvoeding (samen met de rapen- en klaverteelt) die de Vlaamse landbouw zowel renderend als wereldberoemd maakte. Daarnaast werd hooi ook openbaar
verkocht aan kleine vervoerbedrijven met paardenkarren. Het was naast hout (en later steenkool) de voornaamste brandstof van de economie! Dit blijkt ook uit de schattingen van de kadastrale inkomsten in het negentiendeeeuwse Primitief Kadaster, die een hooiland van eerste klasse een stuk hoger waarderen (114 frank/ha) dan een hakhoutbos (48 frank/ha). De hooilanden in de Fondatie en de Heirnisse werden in 1834 evenwel overwegend tot de op één na laagste klasse gerekend (klasse 4: 19 frank/ha). Stond dit bedrag werkelijk in verhouding tot de opbrengst? Feit is dat het bepalen van opbrengstklassen niet altijd een eenvoudige zaak moet zijn geweest. Hoe zag de plantengroei van deze hooilanden
er eigenlijk uit? Een laat-negentiende-eeuwse inventarisatie van de ‘prairies tourbeuses’ ter hoogte van Eksaarde, laat ten dele een flora van onbemeste natte hooilanden zien, met soorten als Spaanse ruiter, Vleeskleurige orchis en een merkwaardige hybride van Blonde zegge Carex x fulva. En uit een mondelinge bron is bekend dat in de Fondatie tot in de jaren 1930 veel “bevergras” (Bevertjes Briza media) stond. Niet direct soorten van ‘vette’ graslanden dus. Voorzichtigheid is in elk geval geboden: de negentiende-eeuwse lijst zegt immers nietsover de algemeenheid van de vermelde soorten en heeft vermoedelijk enkel betrekking op venige gronden langs de Zuidlede, die zich niet al te ver van het vroegere station van Eksaarde bevonden (waar de botanisten uitstapten). Mogelijk speelde de aanwezigheid van moeraskalk een rol bij het lokaal instandhouden van de fosfaatarme biotopen (kalk bindt fosfaat), waarin Bevertjes het kon halen van meer concurrentiekrachtige grassen. Een onderzoek uit de jaren 1930 concludeert dan weer dat de graslanden in de Durmevallei van beduidend mindere kwaliteit zijn in vergelijking met de
Denderstreek door… de overvloedige aanwezigheid van Rietgras (zie ook deel 3 van deze reeks). Ecologisch-historische interpretaties blijken in elk geval geen sine cure... Het Primitief Kadaster maakt wel onmiskenbaar duidelijk dat in 1834 heel wat Fondatie-meersen - in de registers ‘hooilanden’ genoemd - eigendom waren van de overheid (‘domaines’). Dit wijst erop dat de gronden van Boudelo na de opheffing van het klooster omstreeks 1795 hoogstwaarschijnlijk tot de zogenaamde Nationale Domeinen gingen behoren. De precieze ligging van de meersen komt aan bod in deel 3 van deze reeks, bij de bespreking van de – al even nauwkeurig gelokaliseerde - ‘Sinaaise etting’. Een vierde (en laatste) deel zal worden gewijd aan de bossen en de eendenkooi.